bladzijde 10 11 12

GOD SCHEPT DEN DAG…

Nog grauwde de nacht over Damme en Vlaanderen. Nievers roerde er entwat noch leefde er eenig gerucht te velde en binnen de veste. Damme sliep lijk of het nimmermeer ontwaken zoude, sliep, schier versmolten met de duisternis en erin verloren. Alleen den toren van de kerk had de nacht niet te veroveren vermocht; nachtelijker dan de nacht stond hij, hoog en druistig en geknot ten top, naar den maanloozen hemel, alwaar het wemelde van witte werelden, die de sterren zijn. De klok van het raadhuis klepte, de klanken zinderden kort uit en het was nadien als ware de stilte niet verstoord geworden. Een ster versprong, stortte loodrecht in de westelijke zwarte ruimte. Toen was het, dat van den zeekant de wind aanreed over de vlakten, een zacht ruischen, ’twelk de laag over de meerschen en akkers zwevende voorjaarsnevelen licht uiteenwoei — en oostwaarts scheen het een luttel als ving het donker te zwichten aan.

Maar boven Damme trilden de sterren gelijk tevoor.

Een weêr klepte mager de uurslag van het raadhuis, zweeg. De wind voerde, pal hierop, een bijkans eendere belklank aan, uit een dorp entwaar, zwak klinkend. In een popelboom aan de roerlooze Brugsche vaart hief een merel den kop uit de borstveeren, dook hem terug in de eigen warmte en een ding, een rat,