roetste ergens vandaan langs den oever nabij dien boom, plonsde in het water. Aan de oosterkim steeg, welhaast onverhoeds, breed een bleekte, doofde de sterren aldaar, groeide hooger, hooger, deed meerdere sterren sterven. De kontoeren van den toren verscherpten zich, de vormen van Dammés daken lijnen zich uit. De aarde ging traag wenden naar den dag, die allengs wazig geelde ten horizon. En almeteens schoot een goudige klaarte opwaarts.
Op dit oogenblik bewoog zich de haan van de pastorij op zijn zate — simpel een stok, wittig van uitwerpselen —, verstrakte, nuchter waak, het lichaam en luisterde, daar in de danige donkerte van het hok, als het ware met gansch zijn wezen naar het licht, ginds ten onzichtbren einder. Een luttele spanne leed dit. Dan joepte hij ten bodem en trad in de ren. In het midden hield hij halt, knikte beamend bij zichzelve, schudde efkes uit de veeren ’tgeen er nog hangen mocht aan loomte, rekte, pal staande nu, den hals, opende den snavel en klaroende gelijk een legertrompetter. Het geweld van zijn stem doorschetterde den kuischen schemer, joeg tot in de verborgenste hoeken der stede, relde verder en verder, de velden over…
Het was een lange kreet waar geen einde aan te komen scheen. Den duur van dien haanschreeuw dróómde Pastoor Poncke en puur de schrei was oorzaak van dien droom. Pastoor Poncke droomde, dat de magere en vanwege zijn gierigheid befaamde Apotheker Spiessens hem mildelijk toeloech door zijn blikkerende brilleglazen en hem zijn vlaklingsche hand toonde, waarop het ronde zilver van vier florijnen praalde. De Apotheker deed de munten dansen, zoodat zij lustig tegeneen tinkelden en zijn draaddunne stem bood ze Pastoor Poncke aan: