— Mijn-Heer Pastoor, ook ik heb eens op uwe armen gepeisd en ziehier de vrucht ervan.
Het gebaar van den Apotheker ontroerde Pastoor Poncke waarlijk en gesmoord antwoordde hij:
— Dat is wèl van u, Mijn-Heer Spiessens, uitermate wel van u… maar… ik tel vier florijnen daar op uwen palm… hm… vier is een pront getal, Mijn-Heer Spiessens, doch het getal vijf is schóóner, nietwaar? Ik wilde zeggen, Mijn-Heer Spiessens, voeg er, ter eere Gods en voor uw eigen pleizier, ééne florijn bij, schenk mijne schamelen er vijf!
— Neen, weerde de Apotheker, — vier is mijn gedacht, vier is…
De droom brak af.
Pastoor Poncke ontwaakte en knipperde met de oogleden. Héé!, meende hij oprecht verwonderd, en rap look hij de oogen van her en zegde, de hand gestrekt boven de sargie:
— Het is in orde, Mijn-Heer Spiessens, geef mij de vier dan maar, ik ben content.
Héé!, vond Pastoor Poncke wederom als zijn hand ijdel bleef. Hij opende spijtig de oogen, schoof den rug hooger tegen de peluw op en hoorde naar buiten, naar den hof, alwaar de haan, na een korte pauze, ten tweeden male den bek opende en er een verschen roep door dreef, den morgen in. Ha, zulk een haan te bezitten, zoo fraai glanzend en bont van couleuren, zoo kloek van bouw — een haan met zulk een onnavolgbaar geluid!
Pastoor Poncke monkelde inwendig en staarde naar het reeds blanke raam. Ha, zijn Pieter de Coninck: immer de eerste onder de hanen van Damme en deze uit het omliggende om den dag te melden! En, hoort: nu Pieter verstomd was, kwamen de ànderen los, de dorpshanen en de hanen van de hoeven.
Pastoor Poncke zag in zijn verbeelding zijnen Pieter gespitst en