bevredigd dat helmen van alzijds opvangen in de oorgaten — en nu drumden eveneens de hennen kakelend het boogpoortje door, de ren binnen.
Pastoor Poncke wierp de dekens terzij, bekruiste de borst en gleed de sponde uit. In zijn tot de wreven reikend blank slaaphemd, en blootsvoets, liep hij naar het hoekvenster. Enkele tellen pierde hij in het vlammend rad van de zon, dat nipte op de kimstreep balanceerde. Daarna omvaamde zijn blauwgrijze blik de meerschen en de gronden, waarover verspreid vlokken smoor dreven. Dat was Vlaanderen, het heerlijke, bijkans heilige Vlaanderen! In de akkers wrocht neerstig het wortelend en vruchtend zaad, het koren, het brood. Vlaanderen! Pastoor Poncke sprak den landsnaam stil en in ootmoedige vereering uit en het was als zegde hij: God. Zijne oogen reisden van den bodem naar den wolkenloozen hemel en zacht zegde hij: God — en het leek als zegde hij: Vlaanderen.
Weer bekruiste hij zich, keerde af van het raam en goot uit de beblomde kan op het kramakkel waschtafeltje een forsche klaterende geul water in de teil. Hij wiesch zich, zijne gebaren belettend in het ovaal van de verschilferden, goud-omranden spiegel, staakte de handeling en bracht het aangezicht dicht bij het glas. Nauwkeurig monsterde hij, in louter eene opwelling, zijn weêrbeeld: den langwerpigen gelaatsvorm, zijn marbelronde oogen, den langen, rechten, puntigen neus, de logge lippen, de lijnplooi weerzijds de kaken, kervig — bijkans gelijk mes-wondmalen — omneerloopend vanonder de jukbeenderen naar de smalle, gegleufde kin, de tanige huid, bespikkeld met eene menigte bleeke pokkeputten…
— Leelijk kleed, mottige stoffe, bevond hij mompelend, en tegelijkertijd de zegging betónend door met den wijsvingertop