verscheidene pokkebeten te betitsen, en hij voegde eraan toe:
— Dat ben ík niet, het is Poncke algelijk níet…!
Peinzend hervatte hij de wassching, haperde van her en trad een stap achteruit, de oogen steeds op den spiegel:
— Ei, het is tóch iemand, het moet toch ík zijn, Poncke… En bedachtzaam orakelde hij, zuiver zich op het verschijnsel bepalend: — Het ís er, het is er níet, het is er nochtans… Dat is aardig! Ziet, mijn rechterarm is er de slinker geworden (Pastoor Poncke tastte met de linkerhand over den rechterarm), permintelijk, het sluít alzoo. De wereld dáár is eene ándere dan de wereld híer, eene andere werkelijkheid, zoo te zeggen.
Pastoor Poncke knikte eens en zijn gelaat verhelderde. …Ziet ge wel!, ontdekte hij welgezind, en in zijn pupillen sprong een twinkeling van herkenning, …ziet ge wel, er is, en ik heb het immers altijd geweten, een ding, een werkelijkheid, een logiek juist íetwat bóven de aldaagsch aanvaarde normen ten dezen en juist ietwat ònder het bóvenmenschelijke. Merkt ge de verwantschap? Ah-ja, ik wist het bestendig!
Pastoor Poncke voltooide de reiniging, haalde het slaaphemd over zijn tonsuur en trok kniebroek aan en verdere kleedije. Hij hield hecht aan zijne devooren en daarom knielde hij op zijn bidstoel onder den kruis-Lieven-Heer aan den gekalkten muur en droeg God zijne toekomende verrichtingen van dezen dag op. Toen hij de zoldergang dweerschte en de trap afdaalde, hoorde hij Katrijne niet zonder drift stommelen in haar slaapvertrek. Hij glimlachte. Katrijne zou gram zijn op heurzelve, hem niet te hebben overtroffen in het opstaan. Ditkeer gold Katrijne verliezeresse; zij had Pieter volmaakt overslapen.
Pastoor Poncke betrad Katrijne’s keuken, greep er den bereid gezetten teljoor met verbrokkelde broodresten en mais van het schab en begaf zich naar de woonst van zijn hoenders. Met