handsvollen smeet hij het voeder door de afrastering. De hoenders tumultueerden dat het een aard had, kapten naar de ate, kapten venijnig naar malkanderen… Pront ’lijk in de wereld van de menschen, meende Pastoor Poncke,… pront gelijk in mijn parochie. Zuiver de haan behield zijn bedaardheid, hing den Baljuw uit… of Poncke!, meesmuilde de pastoor. Hij verliet zijn pluimvee teneinde een emmer water te akeren uit den welput. Met den gevulden emmer tord hij ter stal, alwaar Socrates hem verwellekomde met een gorgelend gebalk.
— Bú-ú-úh!, beantwoordde pastoor Poncke Socrates’ uchtendgroet — want hij beleed den grondregel, dat men de dieren zoo vlot mogelijk bescheid te doen heeft in hunne spraak, en hij vervolgde daarop:
— Hier, lesch uwen eeuwigen dorst, Socrates!
De ezel slurpte gierig, stiet per slot den emmer om.
— Daar hebt ge ’t nu, vermaande Pastoor Poncke, — haast schaadt immer, Socrates! Al zijt ge, blijkens het zwart haarkruis over uwen rug, vermaagschapt aan het ezelke, dat Ons-Heer feestelijk binnen Jeruzalem droeg —, Ons-Heer zoude, Socrates, mocht Hij te dezer stond op aarde weêrom verschijnen, niet ú uitverkiezen voor rij-beest, uit oorzaak van uwe drifttuimen, mijn Vriend. Voor Poncke echter zijt ge wél genoeg, Poncke is Ons-Heer niet, ’laas. Hij is een zondaar gelijk gij. Zijn zonde heet hij een zusterke van uwe grootste zonde: zijn eeuwige dorst, Socrates. Dórst, níet naar water, doch naar wijn. Maar hij morst met zijn vocht niet zoo deerlijk als gij met het uwe. Ware het uwe echter geen water, doch wijn, gij zoudt, me dunkt, geen droppelken laten teloorgaan. Waarlijk, een dorst gelijk de onze is een zonde, want een onfraaie begeerte naar immer meer. Bijaldien zal een onzacht vagevierke ons deel zijn, Socrates. Vergeten wij evenwel niet de goddelijke genade.