Op dit moment draaide Socrates den kop naar zijnen meester, trok de lippen in een grijns en beaamde in forsche vibratie:
— Grûh-ûh-ûh…!
— Zóó is het en niet anders, mijn Vriend, knikte Pastoor Poncke, — en ik geloof bijkans, dat gij het vagevier nog ontkomen zult, vermits gij een simpele van geest zijt. Gij kent slechts twee letterklanken van het alphabet: de I van Iesus en de A van Amen. Haak niet naar grootere geleerdheid, Socrates. Grootere geleerdheid is hachelijk. Bezie de menschen die het gansch alphabet kennen. Hun hart is een put van verdriet. Zij klappen meer dan zij te verantwoorden vermogen tegenover zichzelve en Ons-Heer. De wereld is een Babel, Socrates —, de verwarring heeft er de overhand. De god der babbelaars heet Satan en hij heeft ook mij een beetje bij de slip. De Boom der Kennis was de Boom van den Dood, geloof mij. De Boom der Kennis baarde geenerlei wijsheid. Alla, mijn Vriend, tot straks!
Pastoor Poncke sloot de staldeur achter zich. Hij keurde zijn ommuurd reepke moesgrond. Het lag sedert dagen gespit door den gebochelden grafmaker Corneel Caboor en te beiden op het zaad van de salade en de witkool. Corneel Caboor was niet van de naarstigste, hij, Poncke, zou den grafmaker weer eens aanporren en hij hoorde Corneel’s weerwoord alreeds: — Zekerlijk, Mijn-Heer Pastoor, maak u geen nesten, Mijn-Heer Pastoor, uw veld zal tijdig besteld worden, zoo’n lapke van niemendal lijk het uwe is in den amerij bewrocht… Altijd smaalde de grafmaker op de geringheid van zijn veld-bezit. Hij, Poncke, achtte het allerminst gering: Corneel duidde puur op de breedte en de lengtemaat ervan, maar vergat de hoogte! En dit feit overleggend, reisde Pastoor Poncke’s blik vergenoegd van de aarde tot naar den hemel: zoo verkreeg zijn veld onmetelijkheid.
Hij begaf zich in huis. In de keuken stiet hij op Katrijne, een