Hij sloot de deur, grendelde op den tast, schuifelde naar de trap, beklom de treden. Hij arriveerde op den overloop. Hij vernam Katrijne.
— Eerwaarde, wat was het?
— Héé, niets, Katrijne-dochter. Mijn kaars is uitgewaaid. Er was iemand om mijn sargie. Hij moet schrikkelijk kou hebben geleden. Zoo ras hij de sargie had is hij vertrokken, de arme.
— O, zuchtte de maarte opgelucht. — Eh…, zijt gij uw sargie kwijt?
— Kwìjt, Katrijne? Gij bezigt het juiste woord niet. Hetgeen men aan de armen kwijtwordt beduidt immer groote winst voor de ziel. Ik heb, Katrijne, onderrichte Pastoor Poncke, — ik heb als mensch mijne naasten lief gelijk mij-zelve. Alzoo verlangt het God en niet anders. Een goede daad duldt geen uitstel. Ha, hier heb ik mijn deurknop. Katrijne, goedennacht.