Dochter-Katrijne, zegde Pastoor Poncke den avond van het naamdagfestijn ten huize van den Baljuw —, lang mij mijn tweede toog uit de spinde.
En als zij het verzoek bewilligde en hem de soutane wilde overhandigen, sprak hij werend:
— Neen, Katrijne-dochter, het is niet voor het wit door u vermeend. De toog, welke ik draag, tooit nog weken zonder kuisch. ’t Geen ge te verrichten hebt is dit: ge gaat naar de Baljuw-huizing en reikt er het kleed over. Héé, wat bevreemdt u daaraan, Katrijne? De toog is simpellijk door Baljuw en Baljuwin op het banket genood, teneinde den naamdag te vieren der Baljuwin. Buiten twijfel zal zij heur er bij uitstek vermaken — uit ervaring weet ik, dat een banket in de Reigerstraat eene flonkerende festiviteit beduidt. Gij weifelt, Katrijne? Ik ben anderszinds geene weifelingen van u gewoon. De toog ìs ten disch gevraagd, geloof mij. Het zou on-schoon zijn een personaliteit gelijk Mijn-Heere de Baljuw schennis te berokkenen inzake nobele zede. Fluks, Katrijne, het is nijpend tijd, dunkt me.
Pastoor Poncke’s ernst verwon de maarte.
Zij ging.
En keerde — mèt toog en een epistelke.