pastoor Pòncke! Hééla, het is toch te mijnent dat gij alarmeeren moet? Hééla, wie uwer familieleden ligt op het uiterste? Uw váder? Uw moèder? Uw zùster? Uw broèder? Hééla, houd stil. Hier bèn ik al, Pòncke! Zijt gij dóóf? Zijt gij stòm? Quid petis? Quid faciendum?1 Hééla…! Ik zal u openmaken…
Pastoor Poncke liet het venster zakken, glipte in zijn pantoffels, sloeg zich de oppersargie rond de schoêren, teneinde zich voor de nachtkilte in het huis te schutten, nam de flesch met de kaars van het bedtafelke, begaf zich trapwaarts en ontwaarde Katrijne, die heuren hals bang buiten de deur van haar slaapvertrek rekte:
— Open niet, Eerwaarde. De tijden zijn onbetrouwbaar. Het kan een uitzinnige zijn of een moorder. Wie is het?
— Ik ben een knecht Gods, een priester, Katrijne. Al wàre het een moorder met pistool en ponjaard — ik zoude gáán. Maar het is een arme vent, dochter Katrijne, en hij is doof en stom. Hij heeft een noodmare, vandaar, dat hij den klopper zonder verademing hanteert. De mare kan ook hem-zelve gelden. Ik zal het rap weten. Wij papen kennen geen vrees.
Pastoor Poncke ging naar beneden. Grillig zwaaide en zwonk achter hem zijn schaduw. Hij deed de voordeur van de grendelen, lichtte de keten. De klopper dreunde door. Pas als hij de deur opende, kwam er een einde aan.
— Mijn vrìnd…!, zegde Pastoor Poncke meewarig. — Ei, wat is dàt nu? Het is mìjn sargie, niet de ùwe… Ei, mijn vriend…!
Pastoor Poncke stond zonder sargie en met een gedoofd licht op den drempel. De man, die hem de sargie ontgrist had, was reeds spoorloos verzwonden. Vaag meende Pastoor Poncke in den vent den doolaard van ’s noens te hebben herkend. Maar het was alles met zoo’n rapte gebeurd. Blies de màn de kaars uit of de wìnd?
- 1 Wat verlangt gij? Wat moet er gedaan worden?