ontkleedde zich en strekte zich te slapen in het besef den voorbijen dag niet te hebben vermoozeld.
Pastoor Poncke lag en beidde het mysterieus moment van den slaap, hetwelk hem nimmer gelukt was met het bewustzijn te omvamen. Dikwijls meende hij het op te vangen en doorvoer het hem, docht het hem, gelijk een schok en een vàl in het grondelooze. Maar in dit ondeelbaar oogenblik was hij tevens weêral nuchter waak en hij moest het beleg van voren af aan beginnen. Tevergeefs evenwel. De slaap wist hem steeds onverhoeds te verschalken. Ook heden verliep het alzoo.
Hij dommelde diep weg uit het dagbestaan, toen door zijn dommeling henen een rammelend gedruisch reed. Hij ontwaakte deels, luisterde en dacht doezig aan den ratelwacht. Het gerucht verstomde, ging van her aan. …Ho, dat was de nachtwacht niet, trouwens er kon nog geen volle stonde voorbij zijn. Ho, dat was de klopper van de pastorij, die dusdanig lawijtte omtrent het hart van den nacht!
Pastoor Poncke stuwde zich, hoorend, opwaarts. …Hola, de klopper danste en duvelde. Mogelijk werd hij, Poncke, gehaald ter bediening van een stervende — ofschoon hij niet doorpeilde, wie deze wezen kon. Ja, mijn vriend of mijn dochter, patiëntie, patiëntie — Poncke kent zijn priesterlijke plichten. Tja, het moet er nìjpen, zelfs een zevenslaper zou gewekt worden. Tja, de kaars moet eerst aan, hier heb ik de tondeldoos. Zóó.
Pastoor Poncke, de sponde ontgleden, liep blootvoeteling naar het venster. Hij trok het hoog op het blok, duwde het bovenlichaam door de opening. Hij ontdekte in de duisternis entwat, op een mansgedaante gelijkend. Hij schreeuwde naar omlaag:
— Hééla, mijn vriend!!…
De man beukte op het ijzer op het ijzer, alsaan volhardender.
— Hééla, mijn vriend!! Zie bóven u, ìk hang uit het venster, ìk,