ruischt, sterren blinken, het is nacht. Gezegend zij uw sponde. Ei, hoe raakt gij opeenen in ongemak?! Gij ziet mìj in uwen droom. Ben ik niet schóón? Ik zal enger bij u komen. Uwe oogen spalken open, schrillen in de mijne. Ja, ik lig òp u. Ha, gij zijt star van angst! Ik pres mij op uw maagstreek, uw borst. Ik verstik u! Gij wilt schreeuwen slaken en kunt niet. Mijn duim drukt op uwen strot. Na zoet het zuur. Ik ben de Nachtmare!…
Beminde Parochianen…
Pastoor Poncke rechtte den romp op het kloppen en binnenkomen van Katrijne.
— Jà, Katrijne. Braaf van u de avond-ate hier te bezorgen.
— Ik peinsde, Eerwaarde slaaft aan zijn sermoen…
— Pront geraden, Katrijne-dochter! Elk sermoen van mij is een pijler, waarop Damme al hechter gegrond staat… Brood, kaas, melk… Danke, Katrijne. En in het vooruit, goèdennacht.
— Van ’tzelfde, Eerwaarde.
Pastoor Poncke at, dubde, al kauwend, op de voortzetting van het sermoen, zètte het, verslonden, voort na de ate, bedekkend blad na blad met zijn fijn schrift. Soms knetterden de kaarsen en snoot hij de pitten. De veder schaverdijnde door de uren. Buiten entwaar, als de raadhuisbeiaard zweeg, draaide de ratelwacht den klepper en zong zijn oude stem schor de laat-avondstonde: Mannen, vrouwen, kinders, maà-àgen, El-le-ve heeft de klok geslà-àgen…
Pastoor Poncke beëindigde het sermoen, schreef er weids zijne naamteekening onder: Benedictus Poncke, Pastoor van Damme, Anno Domini1 1784.
De nachtwacht genaakte rellend de pastorij, herhaalde zijn konde, verwijderde zich… Pastoor Poncke blies een kaars uit, ging met de andere naar boven, bad een pooze onder den kruis-Lieve-Heer,
- 1Het jaar onzes Heeren.