ievers heemt tusschen zon en aarde — wist gij u ooit zoo licht te leven? Waar zijn slameur en beslommering? Zij bestaan niet langer, en bestonden zij wel ooit? Ik zeg u: de sponde des menschen is zijn geheiligste stee. Ei, ge sluimert alweder! Gij droomt u op de door mij gezegde zomerwolk, nietwaar? Gij drijft lijze voort door de lucht. Onder u vlakken de landen, de beemden, fleuren de dorpen, de steden. Maar wat maalt gij om de aarde? Geen grein. Gij sluimert en gij droomt dat gij sluimert. Gij sluimert tweevoudig. Tegen deze heerlijke gewaarwording wijkt alles vèr weg. Gij sluimert, sluimert en het noentij naakt. Gij wierd van her wakker. Ge zoudt kunnen opstaan nu en voor middag-ate zorgen. Och, ge hebt geen honger. Verzaligden hongeren niet. Maar het Lof moogt ge niet verzuimen. Er rest u daarvoor ruimschoots tijd. Ge zijt één met uwe sponde geworden. Het zou bijkans doodzonde zijn u ervan los te rukken. En gij wenscht zulks ook niet, uwe geweten verbiedt u dien wensch. Sluimer toch, sluimer toch! Gij sluimert, ik zie u sluimeren. Schoone couleuren vertoont de droom, gretig verlustigt gij u eraan en zonder dat het u vermoeienis berokkent. Ja, dit is het luiden van het Lof. Neen, ontwaak niet. De couleuren, welke gij aanschouwt, wegen rijkelijk op tegen een pooveren Lofdienst — en God schept de droomen. Gij sluimert, sluimert, sluimert. Ik sui een liedekijn voor u: „Suja, suja, sluimer zacht…” Aan het venster groezelt de deemstering.
Weer stokte de veder en Pastoor Poncke onderbrak het sermoen teneinde een tweetal kaarsen te ontsteken, wier kandelaren ijdele wijnflesschen verbeeldden. Want werkelijk grijsde de schemering aan de ruiten. En als de pen over het papierblad vaarde, schreef Pastoor Poncke: …Láát het groezelen. Veilig zijt gij in de sponde voor de geringste boosheden. Laat het groezelen, laat het duisteren buiten en binnen. Gij sluimert, gij slaapt. De avond