Pastoor Poncke’s veder stokte. Hij staarde den moeshof in, alwaar de grafmaker pootte en zaaide. Hij legde de pen ter zijde, snoof een snuifke en handelde daarna alsof de kitteling van het poeder hem in vervaarlijke niezing noopte. Niets van dien aard echter geschiedde. Hij vatte de veder en vervolgde: …het verloren aardsche paradijs!
Alzoo, beminde Parochianen, flikt Vrouwe Luiheid — alzoo flooide zij onlangs binnen onze stede een zeker vrouwmensch. Dit vrouwmensch was op het angelus van den Zondag ontwaakt. Zij had gepland in den nuchteren van den uchtend de polk te ontrijzen en mijn vroegmis bij te wonen. Toen presenteerde heur Vrouwe Luiheid en zemelde haar in de ooren: — Het is buiten killig, het is in de sponde buitengemeen zoet toeven. Zekerlijk, gij moogt aan de mis niet verzaken — maar waarom alles met zulk een rapte? Gij zijt slechts een menschenkind en ontvankelijk voor vallingen. Waarom krankten gekweekt? Gij kunt u een krankte vermijden. Rust nog wat uit — angelusluiding is geen misluiding. Rust nog wat uit in de goede warmte van de dekens. De warmte omringt u gansch, streelt door uw bloed, aait elke vezel van uw wezen. En jon u nog een wijlken sluimer. Het komt u toe, meer dan iemand-el. Ja, ge doet er gunstig aan, de oogschelen te sluiten. Gij sluimert alree. Liefelijke droombeelden schuiven u door de ziel. Gij monkelt erbij. Tja, nu roept de eigenlijke misklok en geen wonder dat gij ontwaakt. Maar uwe leden wegen u zoo zalig zwaar, gij zijt zoo innig loom. Hoort, buiten stuift een katijvig windeke! Stapt gij lijk straal van bedde uw deur uit, de pleuris besluipt u geniepig en over een paar dagen raaskaalt gij in kleffe koortse. Bedenk, dat de Heer-God niet vergt, dat gij uwe gezondheid beschadigt. Sluimer toch verder en beid de mis van tienen, de principaalste van den dag. Ligt gij niet ge-bed lijk op een zomerwolk, ervaart gij niet, hoe gij als het ware