alwaar u de zwijnen hunne hesp malsch gerookt en wel komen aanbieden —, alwaar het volrijp fruit u pront in en palm zijgt — kortom: alwaar het àl vanzelf vloeit met de voorziening uwer nooddruft. En onderwijl, beminde parochianen, zijt gij heilig en ruggelings gelegen in het weeke koel belommerd gras en uw tijd is vervluchtigd in eeuwigheid. De droom der droomen is u geworden. Gij schat u onaanrandbaar rijk. Nievers een meester, die u ten arbeid port — de meester ligt op een armlengte, in eendere houding als gij, van u vandaan. Gij zoudt kunnen kouten met hem en hìj met u, maar gebeiden hebt gij er geen goeste voor. Kouten maakt moe en waartoe zoudt gij u moe-maken. En wie kout moet denken. Denken maakt moe en waartoe zoudt gij u moe-denken. Gij glaart wat in de lucht, gij bijt traag in een pruim en het sap leekt u langs de mondhoeken, gij slaapt een beetje, ontwaakt wanneer gij het wilt, slaapt wederom in volgens believen.
Ja, beminde Parochianen, de sponde is voorzeker de kostbaarste vondst van Vrouwe Luiheid. Zij is een Vròuwe. En is zij schoon? Ha, zij is zéér schoon — indien gij haar soortement van schoonheid aanhangt. Wit is zij en weelderig van vet, dat lilt en kwabbert. De blik harer oogen lijkt mij niet bijster helder — de oogen zijn van een waterachtig blauw. Haar schedel is bloot, ten tijde dat zij hem niet bedekt met een licht paruikske van blond. Ha, hoe weet zij den mensch te bekoren! Haar stem klinkt zoet gelijk honing, en ietwat kwijnend. : — Hoort niet, lokt zij, o parochianen van den paap Dictus Poncke, naar het gebazel van dien slungeligen zwartrok! Hoort, Dammenaren, naar mìj! Bij mìj vindt gij den vrede en de vreugde des waren levens. Bij mìj botst gij op een strijd, dòrst gij niet, hòngert gij niet en mijn genegenheid, mijne lìefde, geldt u een bed van duizend paradijselijke geneugten. Ik ben…