— Beter, Corneel Caboor, dat men lacht op een levende dan op een doode. …Luister, het luiden mindert, zindert voorgoed uit… Wat ik zeggen wilde, Corneel, mijn perceel grond…
— Ik ga het slaglings bedrichten, Mijn-Heer Pastoor.
— Schoon van u, Corneel. Danke.
De grafmaker droop af.
— Pulvis es et in pulverem reverteris1, prevelde Pastoor Poncke, plaatsnemend aan zijn werktafel teneinde zijn sermoen te bouwen voor den naastbijen zondag. Pastoor Poncke schreef zijne sermoenen steeds neer — heelder bundels lagen er in de spinde nevens den schouwmantel. Maar wanneer het uur der Zondaagsche mis klepelde trok hij zonder geschreven sermoen ter Onze-Lieve-Vrouwe, beklom den kansel en daverde voor de vuist weg over het eerste het beste onderwerp, dat hem naar de geest welde.
Pastoor Poncke besneed zorgvuldig de ganzen veder, doopte haar in den inkt en ving met fijne hand te schrijven aan. Hij bewonderde en beminde het eigen schrift bovenmate. Niet ten onrechte wellicht, want de letterteekens lééfden op het lang papierblad permintelijk bezield, zóó smedig van lijn en boging, zóó klaar van bediedenis. Hij betijtelde het sermoen: DE LOF DER LUIHEID. Dan schreef hij: BEMINDE PAROCHIANEN!, en : Waarom zouden wij de Luiheid niet roemen? Zij koestert ons geliefd lichaam en zij fleemt onzen geest — om van de ziel voorshands te zwijgen. Zij is een der schoonste uitvindingen en op háár beurt schiep zij de donzen sponde, die ons wanen doet, niet langer op de aarde, doch in den hemel te verkeeren. Immers, de Luiheid vormt heur den hemel tot een oord van zalig niemendal-uit-richten, het luilekkerland, alwaar u het gebraden gevogelte in den muil vliegt en aangenaam door den strot wordt gespoeld door middel van een uitmuntend gemikten straal uit de wijnfontein —,