bonkelde hij langs Katrijne ter boekerij, klopte met den knokkel op het deurhout, tord binnen.
Pastoor Poncke stond met een hand aan de lange kin zinnend aan het venster. De hand ging neêr.
— Corneel, gìj?, loste hij.
— Corneel — ja-ik, bevestigde de grafmaker een paar schreden naderbijkomend. — Wat zijn dat voor een manieren voor een geestelijke, te konden, dat ik in lijke lig…!
— Gij waart nìet dood, Corneel? Gij hebt mij toch zelve gezegd, dat gij dood waart, wanneer gij u niet op mijn veld liet schouwen? Corneel, gij hebt mij bijaldien belogen? Dat is niet schoon van u…
— Het was slechts bij wijze van spreken, Mijn-Heer Pastoor, antwoordde de grafmaker beduisd.
— Ik gelóófde u, verweet Pastoor Poncke, ik gelóófde u. Ik bespeurde u na tweeslag niet op mijn terrein en wist: Corneel is dood. Zulks is simpel. Ik liet over u luiden. Zulks is méde simpel. En nu verklaart gij mij, dat gij niet reeuwt. Ik zocht al een vervanger voor u, Corneel.
— De Lieve-Vrouwe luidt… Ach, doe haar stoppen…
— Uw schuld, Corneel. Hoe durft gij zoo lichtvaardig talen? De Lieve-Vrouwe tampt uw schuld, uw zonde.
— Doe haar ophouden, alstublieft…
Ik zàl, zegde Pastoor Poncke en hij toog Katrijnewaarts en beval haar Pruyck te verdietschen, dat met de luiding alles op een misverstand berustte en dat Corneel Caboor leefde lijk voorheen. Teruggekeerd bij den grafmaker, die thans zijne kloefen in de handen hield, sprak hij:
— De laatste klepeling zal rap verstreken zijn, Corneel. Héé, ik ben er nog vol van. Uw dood speet mij oprecht.