ik ben zat, geloof ik… de koppige wijn van den Baljuw…
— Mijn Vriend, beleerde Pastoor Poncke, — aan de zatheid is nooit de wijn schuldig, steeds de màn… Zóó beschonken evenwel zijt gij, dunkt het mij, niet. De buitenlucht heeft u ietwat overrompeld… En men moet zijn maat kennen. Ik ken mijn maat. Gij niet. Wij zijn aan mijn pastorij. Zal ik ù thuisbrengen?
— Neen, het is al voorbij.
— Ja, gij staat weêrom vaster op de onderleden. Ei, waar heb ik nu mijn sloter? Ah, hier. Mijn Vriend, gij wildet mij raden inzake mijne likdorens. Op mijn beurt valt mij een raad voor ù in. Peins niet, dat ik u kapittel. Verre vandaar. Het is echter een geschikt oogenblik. Gij leest Voltaire, nietwaar? Gij moest dit nalaten, Mijn-Heer Spiessens — nalaten, uit liefde voor uw ziel en geweten en uit broederschap voor paap Poncke. Gij moet u voortaan verdiepen in vier Boeken. Voltaire maakt allerminst gelukkig en maakt iemand op den duur zelfs weerloos. Ge voelt u, door Voltaire te lezen, gelijk in een gevang. De gansche wereld is u een gevang en alle menschen zijn u ingekerkerden. Gij staart u lijk dood op de medegevangenen. Eenigszins waarheid of niet, Mijn-Heer Spiessens?
— Voltaire…, schermde de Apotheker. — Och, misschien hebt gij het bij ’t rechte… ik kan niet ontkennen, dat…
Pastoor Poncke greep de hand van den Apotheker:
— Mijn brave Vriend, wij gaan slapen. Goênnacht.
— Goênnacht, Eerwaarde.
— Ho, mijn Vriend. Ik moet u de vier Boeken nog zeggen. Zij bevrijden uit het gevang. Het zijn de Evangeliën. Lees voortaan de Evangeliën. Tot wederziens, Mijn-Heer Spiessens.
De Apotheker ging. Stijf recht-op. Zijling nevens hem gleed zijn groteske schaduw.