zoo schamelkes wist, wierd ik gansch van God doorschoten. En ik zegde uit een vol hart, een luttel later, mijn Vriend: Heer-God van daarboven, zie mij! Mijn netvlies is onttroebeld, gewasschen door Uwe onzichtbare Hand en ik dank U, Heer-God, in allen ootmoed voor deze onverdiende Genade. O Heer, sedert ik mij-zelve door-peil tot in mijne diepste afgronden (welk menschelijk schepsel heeft ze niet, Heer? — welk menschelijk schepsel is voor Lucifer onaanrandbaar?), — sinds ik mij-zelve doorzie, gebeuren alle dingen gelijk Gìj ze wildet. Wanneer de dingen niet in Uwe palm lagen, dan, mijn God, zoude ook eenmaal gebeuren wat ik gewild heb! Wij gáán, mijn wijze Vriend!
Alzoo had Pastoor Poncke getaald en hij had Katrijne nog efkes toegeroepen, hem niet te verbeiden met de middag-ate, daar hij voor een arbeid stond, die allesbehalve in een duimknip afgehandeld kon worden : — Regensmeeker zijn, Katrijne-dochter, God als het ware vermùrwen, is geen kinderspel. Men moet er zijn heele ziel en geest bij inzetten. Zelfs zijn er — doch vrees niet voor mij, Katrijne, die priester ben en mate belijd in schier alles, nietwaar? —, zijn er perijkelen aan gekoppeld. Bedachtzaamheid is mij geboden. Bedenk, het gaat om entwat als een wonderwerk, mijn dochter. Adieu.
Thans reed hij, ter plaatse van zijn taak, de smalle wegelingskes over.
De stilte lastte op de wereld. Geen leeuwrik stortte zich uit het hart der velden naar het hart van den hemel en trillerde er, het scherpst menschenoog onttogen, God zijn onstuimigen lof. De hitte laaide, spijts de vroege voornoenstonde. En de zon steeg al hooger en vuurde almachtiger.
De schouders gekromd, de vingeren verstrengeld, bad de goede herder van Damme. Loom, niet onfier nochtans, wandelde Socrates voort, de verlokkenste distels voorbij. Het was als besefte