ge nergens een lommerden boom? ’Laas! Weet ge wat wij doen zullen? Een tijdeke verpoozen op de hoeve van dat snaphaanschot. In tien minuutjes arriveeren wij er, Socrates-vriend! Socrates stapte voort en naderhand den grachtdam over en het hof-erf op. Een hoen, reê heur ei-zuchtig in het stofzand te nestelen, stoof kakelend op pal voor zijne hoeven. Het deed Socrates verontwaardigd oorflappen.
Pastoor Poncke stuurde Socrates het wagenkot langs en de koestalling en de schuur en gebood dan:
— Ho. Hier, in dit slopke tusschen schuur en huizing, moet ge braaf op mij beiden, Socrates. Hopla — ge zijt van mijn vracht bevrijd. Achterwaarts, mijn Vriend —, achterwaarts. Prònt. Ge staat hier in de schaduwkoelte, en veilig lijk een postuurke onder een stolp.
Monter schreed Pastoor Poncke naar het woonhuis, duwde er de deur open en bevond zich onder de lage balkingen der keukenkamer, alwaar boer en bazin en zoon en twee forsche dochters en twee boevers geschaard zaten rond den dampende noendisch.
— Goênmiddag voor elkendeen!, wenschte Pastoor Poncke.
Een mompeling behelsde de wedergroet — niets meerder. Het overdomperde Pastoor Poncke. Hij bezag den boer, die dóór kauwde alsof geen parochie-paap zijn heem had betreden en hij voelde een soort van vijandigheid muren tusschen hun gebeiden. …Héé, meende hij gegriefd, — welk een falikant welkom. Verduurde ik daarvoor een ganschen uchtend de boosaardige hitte? Ondank is warelijk ’s werelds loon. De bazin heeft er geen schuld aan, zij verkeert in erg ongemak, evenals de zoon en de dochters. De boer is koning onder eigen dak. De koning toornt. Ware het niet, dat… En, ha, ik ben Poncke, Pòncke, verstaat gij, boer? En Poncke laat zich niet…
Pastoor Poncke, wijdbeens in het midden der keuken op de