hemel… arbeid is gebed, o Heer, en luiheid des duìvels… ze verdrijven dien oppersten helle-ling gemeenlijk door den reuk van hun lijfzweet; het dunkt hem wierook en wierook zuivert van het kwade… En buitendien: Nullum sine auctoramento malum est.1
— Zoo bestaan zij, de boeren van Damme, Heer-God en niet anders.
— En een nagelken meewaren met Uwen armen dienstknecht Benedict Poncke en met Socrates, mede Uw dienaar… Uw zon zuigt al de sappen uit ons lichaam, maar weet, o Heer, al moeten wij drie etmalen pelgrimeeren, wij staken nìet… Ai, en mijn moeshof, Heer… ’t is geenszins uit hebzucht geuit, geloof mij, want mijne boeren wegen mij het zwaarste, nimmer was ik onredelijk…
— Zegen de velden, mijn Heer en God!
— Zegen de wrochting en het waken!
— Verkwik de vrucht… Doe mijne boeren in lach, zij lachen niet dikwijls, de slameur laat niet vlot af van hen…
Pastoor Poncke zweeg stil, zich bekruisend.
In de verte tampte het midnoen van de Lieve-Vrouwe en de hoeveklokskes klepelden schafttij.
Pastoor Poncke lichtte den tik van den schedel en voer met den neusdoek over aangezicht en tonsuur:
— Snakheet, Socrates, ik kan mijnen neusdoek uitwringen van één veeg! Hola, wat is dat? Ei, schrik toch niet zoo, mijn Vriend, het is niemendal dan ievers een boer, die paft op een rat of een bunzing… het kwam van gindschen hof, geloof ik… Zoo ras te verschieten: gij zoudt een kwalijk soldaat zijn! Hoe gij doomt, mijn Vriend! Maar devooren zijn devooren. Nochtans dunkt het mij, dat wij recht hebben op een spanne laveiens. Ontwaart
- 1 Elk kwaad bezit zijn goede zijde.