opdat de versch geschoren beemden malsch groenen en, bovenal, de koorns zwellen van de welligheid!
Heer, gedenk die van Damme — de overigen in Vlaanderen moeten, zoonoodig, het hunne maar doen, ìk weid aléén mijne parochie —, gedenk hun geschokte hoop en gemuizeneer en —, och, gedenk, Heer-God, tevens Uwen Dienaar en diens moeshoveke achter de pastorij, alwaar de salade zoo triest schrompelt — het is toch, zoo régen Uw wil is, voor U ééne handeling, nietwaar? …
Dusdanig litaneerde Pastoor Poncke den lof en het leed zijner boeren en jonde zich geen adempauze. Het hemd plakte hem aan het lijf en de zon deed alsaan druistiger naar gelang zij het zenith genaakte.
— Heer-God, zij worstelen, de boeren, met Uwe aarde lijk Jacob met den Engel…
— Heer, ze zijn lijk de visschers van de zee in storm… de benauwing bijt in hun borst… ze zijn de broerkes van de visschers, die U beminnen sedert Genezareth…
— Heer, ontfarming! Doe de dorte niet verhevigen, verduik de zon achter de wolken, doe de wolken de medicijne des waters uitgieten over het omme…
— Heer-God, de zonden mijner parochianen zijn minder in getal dan deze der stedelingen… beproef hen, God, doch bedenk, om zoo te zeggen: boni pastoris est tondere pecus, non deglubere…1 Gij zult mij verstaan, Koning van het Al!
— Ge hebt het leven tot geen plezanterij gemaakt en met recht: de eerste mensch verwierp uit zotte begeerte eenelks geluk, maar met mijne boerkes moogt Gij toch wel eene wolk of wat compassie koesteren, getrouwen lijk ze zich betoonen aan aarde en