meer en gekorven handen van het naarstig wrochten en door zonnewier en winden en wanweêr gelooide tronies… En dan komt er daar een tegenstand buiten het beraam en zij voelen zich ineenen triest en machteloos. Heer, Gij begrijpt, alsdan achten zij zich gekrenkt in hunne waardij van ploeterenden boer en zoeken en tasten naar de booze bron en stuiten per slot op U en maken verwijt.
Heer, merk mij, Uw armzalige Poncke, op dezen ommegang en luister naar het schamel woord van mij!
Heer, het is mij gewis, dàt gij luistert en mij laakt: — Knechtken van Mij, ge zijt er, voorwaar, wel wat al te rap bij! Goed, Heer-God, ik beaam U zulks terstond en beklop mij mea culpa — maar is niet één der principaalste mij door U opgelegde plichten, dat ik, uit Uwen heiligen Naam, het oor leen aan mijne parochianen, die allen het boerschap bedrijven of van den boer stammen — op Mijn-Heer de Baljuw en nog eenige anderen na —? Het gevolg daarvan is: boèrenklachten en geen andersoortige.
De boer is zijn veld en zijn vee, dat Heer, thans loeit naar water in de waterlooze beemden, want de koe-putten hebben, door de danige droogte, nog slechts een plaske moerig water in het midden —, de boer is zijn veld en zijn vee in het àlleréérste (wijf en kroost telt pal daarna) en zijn klaging belangt immer datgene wat hem het meest aan ’t hart speelt. Ik betwist het U niet, Heer-God in den hemel, dat de boer gaarne en gauw klaagt. Moet ik hem echter geen gerustheid geven als zijn priester en ben ik U zóó verre, dat Gij niet dagelijks een luttel op mij peinst? Neen, nietwaar? En — héé, dan behoef ik U mijn wezen niet langer uiteen te zetten, want gij kènt den paap van Damme tot in de nieren! Daarom, Heer, erbarm U over mijn boerkes, geef des nachts goeden slaap in hunne oogen en vree in hun gemoed — och, Heer, zend een hemelkuipken nat over hun gronden