bladzijde 98 99 100

door en legde de beide handen vlaklings, en weerszijds zijn teljoor. Met de kin vooruit en de oogen glanzend, profeteerde hij onwanklijk:

— Gij zùlt zien. Mij zàl op mijne gebeden worden geschonken. Ben ik een heidensch moorman of uw pastoor? Uw pastoor ben ik, ge kunt het mij niet loochenen —, uw pastoor — en als zoodanig een innige schakel tusschen u en den hemel. Onderschat zulks geenszins, mijn Vriend. Dei dicere est facere.1 Het zal gaan gelijk het geschreven staat in de bijbelsche Boeken! Pastoor Poncke kwam overeind en gebaarde en sprak breed gelijk in zijn kerk:

— O Godt/ gìj zijt mijn Godt/ ick soecke u in den dageraet/ mijne ziele dorstet nae u/ mijn vleesch verlangt nae u: in een lant/ dor/ ende mat/ sonder water.

Die de bergen vastsett door sijne kracht: omgordt zijnde met macht.

Die het bruysen der zeën stilt; het bruysen harer golven/ ende het rumoer de volcken.

Ende die op de eynden woonen vreesen voor uwe teeckenen: gij doet de uytgangen des morgens ende des avonts juychen.

Gij besoeckt het lant/ ende hebbende het begeerigh gemaeckt/ verrijckt gij het grootlicks; de riviere Godts is vol waters: wanneer gij het alzoo bereydt hebt/ maeckt gij haerlieder koorn gereet.

Gij maeckt sijne opgeploegde aerde droncken; gij doetse dalen in sijne voren: gij maeckt het weeck door de droppelen/ gij segent sijn uytspruytsel.

Gij kroont het jaer uwer goetheyt: ende uwe voetstappen druypen van vettigheyt.