Sy bedruypen de weyden der woestijne: ende de heuvelen zijn aengegordt met verheuginge.
De velden zijn bekleedt met kudden/ ende de dalen zijn bedeckt met koorn: sy juychen/ oock singense.
Pastoor Poncke verstomde. De groote klank van zijn stem scheen aldoor na te galmen onder de roode balkingen en de ontstane stilte zwaar geladen te houden. Pastoor Poncke verkeerde lijk in een onuitzeggelijke verrukking. Hij had de armen wijd-uiteen en halveling in de hoogte en zijne oogen glansden gelijk bij verzaligden. Zijn geest toefde over het Damsche, over heel het Vlaamsche, zonder eenige beperking. Zijn hoorders bestonden hem niet: de boerin, die bijkans weende, die boer, die hem lijk onder betoovering star aanblikte en niets dacht en alles dacht en een vreemdige zeernis leed in de borst, een blijdschap, een droefenis, hij wist niet wat…
Pastoor Poncke’s armen gingen omneer, de glans in zijn oogen doofde een weinig, in zijn geest kromp een ontzaggelijke ruimte allengs tot, weze het vagelijk, de vier gekalkte wanden van een boerenkeukenkamer.
Dat is schóón, dat is schóón!, stamelde hij tot zichzelve. En aangegrepen door een heiligen ijver, vatte hij zijnen tik, welken hij op de leunstijl van zijn stoel gehangen had en beende, zonder acht te geven op den boer en de zijnen, wijdschreeds naar buiten. En hij reed al henen, zich niet kunnende bezinnen, hoe hij op zijn ezel gerocht was, wien een buselken klaver uit den bek bungelde, inderhaast nog gesnapt.
Pastoor Poncke reed kronkelende wegen en wegelingen, en bad, bad vuriger als ooit voor velden en boeren. De zon daverde hem op de schoêren. Hij bemerkte het niet. Het zweet droop hem tappelings langs het gelaat en hij zout beet in zijne oogranden