en zijne lippen barstten en zijn tong wierd als leder. Hij bemerkte het niet.
De noen vorderde.
Socrates sukkelde willig voort.
En dan wàs het daar. De koornstalen trilden, leefden —, de velden huiverden, bewogen, ritselden, ruischten… De adem van den wind vaarde aan, lichtkens aanvankelijk, grooter nu reeds… Pastoor Poncke keek op.
— Sócrates!, zegde hij zacht en dringend.
Socrates stond.
— Sócrates!, her-zegde hij luider. — Zìe, Socrates!
Hij strekte de armen steil opwaarts:
— Héér! Héér!!
In zijn oogen blonk de glans, haast een gloed, van voormaals. Zijn armen daalden en hij zuchtte diep van geluk. De wind, weelauw, woei hem sterker aan, de velden deinden. Aan den zuidooster einder balden wolken samen, wiesen breeder en hooger en grauwer, naderden… In de verte rommelde het.
— Sócrates, zie! Wij hebben het gewonnen. De régen, de régen… Gods voeten zullen druipen, de verdorste velden den dood verlaten, de boeren monkelen. Wij versaagden niet, want God leest de haren, de wàre harten, ook het ùwe, mijn Vriend! Ontstel niet, het is Gods Stem slechts, die spreekt van de transen, geweldiger, immer geweldiger, hóórt gij wel? En dat flitsen, mijn Socrates-vriend? God moet toch zìen waar hij Zijnen regen neerzenden zal? En àlzijds stapelden de wolken zich. Héé, wij zullen nat worden! Maar ik schouw, daar in dien beemd, een stalleken. Reppen wij ons, Socrates!
Bij de beemdbalie gekomen, steeg Pastoor Poncke van Socrates’ rug, lichtte het afsluitsel uit de wig en leidde het dier naar de