kramakkele almhut. Hij stiet de deur open: — Kom, Socrates! — sloot ze weder:
— We zijn veilig, mijn Vriend. Ai, welk een weerlicht! Ik ga voor dat vensterken staan, ik wil zien hoe het land verkwikt wordt. De zon is al verslokt door de wolken. Hoe schielijk zulks zich afwikkelt! Ai mij, het vlamt mijne oogen bijkans blind, dat licht — blijf gij in het deemster, Socrates. Socrates, hoor!, Socrates, zie: de régen, de régen! God redt den oogst! O gij kleingeloovigen van Damme! Wat heb ik u gezegd, wat zegde ik u? Régen? Daar hèbt gij den regen! De gronden zwelgen ervan. Hosannah! De wind zwiept het water over de aarde lijk uit honderdduizend fonteinen! Wat zegt ge nù nog, boeren van Damme? Bliksems flitsten grel, het zwerk ratelde, windvlagen en regen buischten. De hoeven lagen lijk achter een sluier en de Damsche stéde alzoo.
Pastoor Poncke hernam:
— Een zondvloed. Permintelijk een zondvloed, Socrates! Ge zijt toch niet vervaard? Er valt buiten Gods Wil geen muschken van een tak, mijn Vriend. Deze zegswijze slaat tevens op de ezels, al zou men mij zulks, oppervlakkig gehoord, niet beamen. Hier zijn muschkens en ezels één. Héé, ik bedenk daar: het is maar heilzaam dat Ons-Heer u, ezels, geen vleugels geschapen heeft. Stel u voor: er zoude geen dakpan gaaf blijven op de wereld… De wijsheid des Heeren zij hierom uitzonderlijk gepreezen. Gij bevindt u toch niet onder den lekdrup?
Neen? Anderszins…
Pastoor Poncke tuurde door het kobbenet, vóór een der gebarsten ruitjes gesponnen, over het landschap. Het docht hem, dat het lichter wierd en het onweer minderde.
— De donder drijft af, berichtte hij Socrates. — En er moet ievers schof in de wolken ontstaan en het regent zoo bar niet