bladzijde 144 145 146

Een luttel naderhand zat Pastoor Poncke in de boekerij over Flavius Josephus gebogen. Omtrent de elfde stonde bracht Katrijne hem zijn wijn. Zij vond hem met de handen op den rug voor het venster staan en hij had zich niet bewogen bij haar binnenkomst. Zij plaatste bottel en glas naast den Flavius. Pastoor Poncke verroerde geen lid, tuurde star naar buiten, in den vlokkenval. Want het was begonnen te sneeuwen.

Katrijne, kom nevens mij voor het venster!…, fluisterde Pastoor Poncke bijkans, en tevens volhardend in zijne strakke houding.

— Wàtte?, vraagde Katrijne in onbegrip.

Nu wendde Pastoor Poncke het aangezicht een luttel zijlings in Katrijne heure richting en uitte op vreemden, op gepakten toon:

— …Het sneeuwt naarbòven!

— Eh…?

— Héé, ontviel het Pastoor Poncke nu, — het is voorbij… Maar ik durf het u be-eedigen, Katrijne-dochter, dat het daarseffens naarbòven sneeuwde! Kom hier en zie toe. Mogelijk geschiedt het subiet weêr.

Katrijne voegde heur bij hem, schouwde toe op de sneeuwing. Uit een windstille lucht dwerelde de sneeuw dicht en in groote vlokken neerwaarts.

— Ziet ge niets?, polste Poncke zijne maarte.

Niemendal.

— Sneeuwt het naar boven of naar beneden?

— Gij spreekt zoo zonderling, Eerwaarde… Hoe zou de sneeuw anders vallen dan naar omneêr?

Katrijne, ik zwéér u…!, herhaalde Pastoor Poncke.

— Sneeuwt het voor u dan naar bòven?