gaaf wit, behoudens de prenten van vogelpooten en katteklauwen, welke ik op mijn gang hierheen waarnam. Het leven leeft van den dood, Socrates-vriend. Ware God er niet, ik zoude het leven wreedig noemen. Maar het is nu eenmaal mijn particulier gedacht, mijn Vriend, dat gij-liên onnoozele dieren allen den hemel verwerven zult en zulks vlotter dan een menschelijk schepsel. Ik ga, Socrates. Het luidt voor den mis.
Pastoor Poncke vertrok.
Na de mis verstreek er nog een geruime tijd aleer hij thuiskwam voor de morgen-ate met Katrijne. Eindelijk verscheen hij toch.
— Uw eike is hàrd, meldde Katrijne hem, — peinst ge, dat ik met eikes tóóveren kan?
— Katrijne, wat zijt ge kribbig op heden. ’t Zal denkelijk door de sneeuw komen. Wat de ééne verblijdt, een ander bijt. Ik ben een eindweegs de kokertrap van den toren ingeklommen — tot aan het tweede luchtgat. Sneeuw, aloveral sneeuw, Katrijne —, heel Vlaanderen besneeuwd. Daar moest nu een beetje zon over dinkelen. Dat kòmt nog. Hoe alles zich opmèrkelijk afteekent tegen de sneeuw: tronken, twijgen, afrasteringen, kraaien. Ik kon er mij niet zat genoeg aan zien. En verláten, Katrijne…! Geen kind, geen ziel. Vlaanderen is heel en al bedekt lijk met een smetteloos ammelaken — alhoewel, uw disch is mij liever en gerieflijker, Katrijne-dochter — doch nooit zóó schoon, in het bedied, welke kunstenaars aan dit woord koppelen, verstaat ge? Ik rep niet van properiteit. Uw properiteit is boven alles verheven en zij is een uwer kostelijkste verdiensten. Het eike valt mee, geloof mij. Ik wilde brevieren, maar het is toch te kil. Ik ga mijnen tijd met studie besteden. Een mensch kan zich niet genoeg met wetenschap verrijken — mits die mensch zichzelf is. Want wetenschap, Katrijne-dochter, vergaart men niet zonder gevaren…