lijk nieuw geschapen — geen mènschen, alstublieft —, geen mènschen…
— Goênmorgen, zegde hij voldaan in de keuken komend, — het heeft gesneeuwd, dochter Katrijne!
— Bah, allegaar vuilte en niemendal anders.
— Katrijne, Katrijne, misprees haar Pastoor Poncke, — gij taalt alzoo bij ganschelijke ontstentenis van poëzije in u. Vrouwelijke poëten zijn zeldzaam en hebt ge ze, dan zijn ze bijster misbetrouwbaar — ik noem u een zekere heidinne Sappho van Griekenland —, en zwijg verder over haar. Hebt ge zulk een sneeuwpluiske al eens vlijm bezichtigd. Ha, het is een bouwwerk van subtijligheden —, geen kantwerk zoo kunstig en geen juweelijn, al kwam het regelrecht uit de hand van een Meester gelijk Benvenitto Cellini Benvenuto, zie dit artikel. Sneeuw vuìl te heeten! Hoe komt g’ erbij! Niets ken ik schooner en puurder. De sneeuw bedekt zelfs den mesthoop — zulks is den diepen zin van de sneeuw.
Na deze beleering begaf Pastoor Poncke zich naar den steenput. Zijn voeten zegen in de versche sneeuwlaag weg, tot over de enkels en telkens gaf de sneeuw dan entwat lijk een lichten zucht. Pastoor Poncke akerde water voor Socrates en stevende naar den stal.
— Goênmorgen, mijn Vriend. Weet ge al, dat er sneeuw gevallen ligt? Ik zie de sneeuw gaarne, en gìj, Socrates? Katrijne heeft er geen aasjen begrip van. Hier, drink. Ge hebt het warm in uw heem, mijn Vriend — stroomatten sluiten bekwaam af. Willen wij na de mis een rondeke door de sneeuw brevieren? Ik koester daar danig lust in. Zoomaar een endeke den buiten in. Het landschap zal ons ongetwijfeld bekoren. Sneeuw, sneeuw — zoo wijd als het oog reikt. Kuischheid waar ge maar kijkt. Ge hebt slechts den kop te draaien naar het deurgat en g’ ontwaart ’tgeen ik zeg — althans een indruk ervan. De moeshof is één