over het zwarte ijs en uw bloed zong mede — en iederen winter immers schouwt en verneemt men die vogels!
Pastoor Poncke nochtans, hechtte zwaar geloof aan het boerenorakel. Het veelvuldig zuidwaarts vlieden dier ganzen achtte hij een alleszins curieus omen en tot Katrijne zegde hij ernstig:
— Katrijne-dochter, grijzen zijn wijzen, de ouderlingen hebben het bij het rechte —, daar zullen donkere dagen komen, ik voel zulks aan mij-zelve — hoe, kan ik u niet uiteendoen —, en vergeet niet, dat de Baljuw geen lid te roeren vermag vanwege het flericijn en vloekt van zeernis gelijk een ketter —, vloekt, dochter Katrijne, lijk hij nimmer nog vloekte. Zet niet zulke oogen op, mijn kind —, dat vloeken van den Baljuw is niet zoo’n geduchte zonde als gij bevroedt: wanneer men vloekt uit pijn, heft het lijden de vloekschuld op. Evenwicht is alles in het leven en de mensch is gemeenlijk een wrak vanaf de wieg tot aan het graf —, een kruìsdrager, Katrijne! Peins op mijne teenen en op uwe tanden van tegenwoordig.
Op een nacht zwaaide de wind uit het hart van de oosterstreek den noord toe, blies heftiger, blindde de sterren met een macht van grauwendige, laag boven de aarde aanvarende wolken, zwol tot een tempeest, gierde victorieus over de leege velden, over Damme, rammelde aan de ramen, de blaffeturen, zwiepte langs de panningen en bedaarde eerst tegen den morgen. En als Pastoor Poncke, die het geweld van den wind oversliep, ’s uchtends in de groezeling opgestaan was en, lijk gewoonlijk een ruit beademde, zag hij verrast sneeuw blanken op de dakingen van Damme en sneeuw op de velden, alwaar zij wit verschemerde naar de verte. :… Schóón! Schóón!, knikte hij en het speet hem, dat het nog niet lichter was. Maar, bedacht hij, dan zal het al weder rap bederven, zullen de menschen de zuiverte schennen. Heer, houd de wereld gelijk zij thans is: ongerept,