Na een korten, milden herfst sloeg hard en onverhoeds de winter over het land. Twee weken aaneen leed de vriezing en bevloerde tot drie mansvuisten dik wateringen en kreken. Het Damsche volk schaverdijnde; zelfs de zeer bedaagden snoerden de ijzers onder en streken gildig over de banen, want die van Damme zijn van ouds befaamde rijders geweest.
Ter kreken vierde men lijk foor. Alom waren er kraamkes verrezen, alwaar men warme dranken sleet en reepkoek en moppen. Bruggelingen kwamen de vaart langs geschoten, mengden zich onder Pastoor Poncke’s parochianen, joelden en joolden, zochten de minne der meidekens, hetwelk somtijds bloed deed vloeien, daar de Dammenaren de waanwijze Bruggelingen geen goed hart toedroegen. Deze haat stamt van eeuwen her, toen Damme de Brugsche stede ver naar de kroon stak — en zij zal blijven muikeren tot het einde der tijden.
Hel blauwden de dagen. De zon poogde geniepig te priemen met haar leste kracht. De nachten fonkelden. En dag en nacht trokken, ijl krijschend, wiggen en noordganzen over en der oudste boeren profecije behelsde vele onheilen. Maar wier hoorde ernaar? Er viel geneucht te oogsten bij schepels, de ijzers zongen