bekwaam verstonden, verzocht hij zelve om eenig liedeke. Het liefst waren hem woord en wijze van „Lauwerier”. Dit liedeke stond bijster blijzaam en gaarne neurde hij het mede:
Wij komen getreden met onze starre,
Lauwerier de Cransio.
Wij zoeken heer Jezus, wij hadden hem gaarne,
Lauwerier de Cnier.
Zijn Karel Konings kinderen,
Pater bonne Franselijn. Jeremie.
Naarmate het lied het slot naderde, zong Pastoor Poncke luider mede, als ware hij een vierde Koning uit Oriënten:
O, Starre! ge moet er zoo stille niet staan,
Lauwerier de Cransio,
Ge moet er met ons naar Bethlehem gaan,
Lauwerier de Cnier…
Te Bethlehem in die schoone stad,
Lauwerier de Cransio,
Waar Maria met haar kindje zat,
Lauwerier de Cnier…
Over het gansche bevond Pastoor Poncke den Koningenzang weergaloos, hij mocht komen uit de versleten gorgels van verlompte peekens of uit de krachtiger kelen der prilleren. :— Me-Vrouwe de Baljuwin, Katrijne-dochter, streeft de leeuwriks en nachtegalen op het clave-cyn opzijde — doch er mangelt haar entwat, ’t zit niet hier in, ’t zit niet daar in, het mangelt Me-Vrouwe aan… nooddruft. Zij speelt uit weelde, weet ge.