bladzijde 153 154 155

De nooddruft verleent het gezang der Koningen iet, hetwelk mij op miraculeuze manier het hart raakt en er verheuging wekt èn triestigheid, lijk bij een troosteloozen onnutten regen… De Koningen verdìenen hunnen kost, wees hier gewis van, Katrijne!

Pastoor Poncke, nijver gelijk nimmer, zond de nonnekes Damme rond, teneinde giften voor de armen in te zamelen, en hij liet brooduitdeeling houden in het hospitaal van Sint-Jan. Doch de boeren bleven hem onbereikbaar. Hij kastijdde den gierigaard in zijne sermoenen en elkendeen ried, dat hij het op de boeren had. : — Waar zijn de dagen van den Samaritaan?, riep hij. — ’Laas te lande heemen geen Samaritanen meer en een baken spek splijten voor uwe medemensch is een allerlastigste en bijster onprofijtige wrochting, bemint men de eigen gezondheid gelijk het van Godswege betaamt…! Nu verklaart de heilige Schrift wel, hoe het eerder voorvallen zal, dat een kemel door het oog van een naald tert, dan dat een rijke…, voeg het overige in den geest eraan toe, men moet niet alles veropenlijken, nietwaar? Eilieve, hebben wij te lande dan geen recht van forsche buikvulling? En is de hemel niet per slot een zaak van de ziel en níet van den buik? En wij zijn luyden, die vooruit zien, en waarom handelden anderen niet eender als wij. In een tijd van hongerbedreig gelijk op heden, passe eeniegelijk op zichzelve. Batiger is het, dat er ééne kreveert dan twee. Het leven moet in stand worden gehouden — en ben ik mijns broeders hoeder?

En in zijn kerstsermoen geeselde Pastoor Poncke de boeren nog striemender en thans rechtstreekser en benaamde hij zich, heilig verontwaardigd met: Flagellum Dei.1 Hel en duivel riep hij af over de heimlijke stapelaars en de weinige boeren, die de viering der Geboorte Christi bijwoonden met benauwdheid om ’tgeen