misschien op hetzelfde moment zich afspeelde op hunnen hof — de mare van roovers had intusschen scherper gedaante aangenomen —, vergaten deze bangte bijkans voor den angst, welken Pastoor Poncke omtrent het hiernamaals in hen teweegbracht. Het sermoen loonde in zooverre, dat ’s anderendaags de knechten dier boeren zich ter pastorij meldden met vleeschwaren en meel. Het viel Pastoor Poncke op, dat geen hunner hem geld voor zijne armen deed aanbieden. : — Geld, Katrijne, rijmde hij tegen de maarte, — is duvels geweld! De duivel weet, hoe men met munt, mijn dochter, het zekerst Ons-Heer bestrijden kan. — Dagen verkeerde Pastoor Poncke na den kerstmis in onvree. Daarbij kwam nog, dat Katrijne op een uchtend Pieter de Coninck dood in het kiekenkot aantrof. Getrouw had de haan tot op het leste den dag gekraaid gelijk in den zomer zóó schel. De bron van zijn schielijk verscheiden was niet te ontdekken. Katrijne heur betoog, dat het voorzeker door de gestrengelijke koude gekomen was, wierd door Pastoor Poncke een fabel geheeten. Pieter had immers alsaan rijkelijk voeding ontvangen? Was een der hènnen bezweken? Neen. En hennen zijn gemeenlijk, want uiteraard, zwakker dan hanen. : — Pieter is het slachtoffer eener hartbrake, Katrijne. Herinner u zijne bestendige vurigheid. Hij heeft teveel gloed gehad. Hij heeft zijn jarenlangen ijver met den dood moeten becijnzen. Corneel zal ik opdragen hem te begraven in den hoek nevens den stal van Socrates. Ik vind het heel spijtig dat Pieter dood is…
En Pastoor Poncke’s grijze stemming onderging niet de geringste verandering, als hij een twee dagen nadien ontwaakte door een uit den moeshof klinkend hanengeschetter. Beneden, bij Katrijne gekomen, repte hij er met geen syllabe van. Maar Katrijne begon erover. Gisternanoen, verhaalde ze, had Mijn-Heer Baljuw Hemerijck in ’t verduik een nieuwen haan doen brengen, een