beest zoo djent gelijk wijlen Pieter —, Eerwaarde had hem deez’ uchtend toch vernomen? : — Gewis, Katrijne, beaamde Pastoor Poncke gemelijk en flets, — en het is van den Baljuw zonder twijfel een daad van vriendschappelijke genegenheid, welker waardij ik niet verkleinen zal. Edoch, dat dier roept lijk met den snavel vol water, zoo gesmoord en smotsig en, héé, Katrijne, ik doorpeil niet, waarom de Heer-God mij Pieter ontnam als Hij mij thans reeds een anderen haan in ’t hok doet…Eh, wat ik nog zeggen wilde, Katrijne: hoe is het wéder? Geenerlei mindering in de vriezing? Och, het komt er niet op aan! Wat ik zeggen wilde, voer hij, ineenen grimmig, voort: — gij moet bij Jaak den groenselier gaan en hem drie beriemde groenselmanden leenen voor mijn behoef — twee ervan krijgt Socrates op den rug en de derde mijn persoon —, want na mis en morgen-ate tieg ik voor den ganschen dag den buiten in, koste wat het kost, teneinde de halsstarrige boerkes, in betrek tot mijne winterschamelen, in rede te rukken. En de roede zal ik daarbij niet vergeten.
— Mala tempora currunt1, Socrates-vriend! De koude beknaagt mij tot op het gebeente spijts het feit, dat ik bei mijne toogen heb aangetrokken, en bovendien nog den mantel tegen kwade seizoenen, en dubbel gekousd ben en wanten draag — vaardig geschapen door Katrijne, mijn Vriend! — van de zuiverste wolle…! Bezie me de zon eens: ze kijkt permintelijk alsof zij een erge valling heeft en het water haar gestaag uit de oogen loopt — zij geheugt mij, klap het niet verder uit, bidde ik u, waarlijk aan mijn goede maarte, wanneer deze in zulk een staat verkeert… Héé, Socrates, wat is de zon per slot toch een zottinne met al heur hitte ten zomer te verkwisten en niemendal uit te zuinigen voor den winter! Ze is lijk sommige menschenkinderen,
- 1 Het zijn slechte tijden.