op de houtene zate en viggelde het baken spek middendoor en haakte vier worsten af van het balkrek. En dan stond hij alweder op de kareelen, zag naar de vrouw, wier mond uit verbluffing wijd open gaapte en op den boer, die, in elkaar gekrompen, nu meer van een gedrochtelijken kobold had dan van een christen-mensch.
Plechtig sprak Pastoor Poncke:
— Uit naam mijner armen zeg ik u dank. ’t Geen gij zoo bereidwillig aan mij afstond, het zal u honderdvoudig vergolden worden door den Heer-God. Het spreekt vanzelf, dat ik geen ruchtbaarheid geven zal aan uw uitzonderlijke goedheid. De linker wete niet wat de rechter doe, nietwaar? Ge zoudt er maar bedeesd onder worden. Met die korven op Socrates is het lastig hem te beklimmen. Daarom vat ik efkes den stoel mee. Permitteer mij.
Pastoor Poncke vlijde het halve baken neer op de stoelzate, stapelde de worsten op het spek en stapte met den stoel ter deure. Daar wendde hij zich om en zegde tot de vrouw bovenaan het groen trapluik:
— Mij valt het medicijn tegen de duizendkrankte juist te binnen. Verzamel u een bende brandnetels, stamp deze tot een pap, zet de pap op het vuur tot het niet àl te heet is en maak er op een stuk lijnwaad een pleister van, welke gij uwen vent op de lendenen moet kleven. Nogmaals dank en een zaligen dag!
En hij begaf zich naar Socrates, borg in de eene mand het spek en in de andere de saucijzen, vanwege het evenwicht. Daarna werkte hij zich via den stoel op zijn rij-dier en reed het erf af, het naastbije hof tegen.
— Socrates, zegde hij onderweg, — de priesterlijke tong is een niet te versmaden tooverwapen. Zie, mijne resultaten. De tong, mijn Vriend, vermag het — echter niet de mijne, al is hij krachtig —,