een rijken ruitermantel, ’tgeen Sint Maarten verrichtte. En een koppel zwijnssaucijzen zult ge eveneens vol blijdte ontberen. En eenige ribbekes zou…
De boer wierd roeriger onder Pastoor Poncke’s hand, grommelde binnensmonds en verdraaide zonderling de oogen.
— Mijn zoon, houd u toch bedaard, suste Pastoor Poncke vaderlijk. — Ik heb u zoo verwittigd voorzichtig te wezen. De duizendkrankte is niet mis. Ja, luik uwe oogen en luister alzoo naar mij, vroom en vredig. Eenige ribbekes gingen mijne haveloozen eveneens uitmuntend te pas komen…, patiëntie, laat mij een aêmke bedenken, wat ik zoo al… Ah, daar is uw huisvrouw; vrouwen zijn schranderder dan manskerels op dit stuk.
Gedurende zijn betoog had Pastoor Poncke reeds eenigen tijd achter de deur van de opkamer gestommel vernomen. Thans was de deur opengeweken en vertoonde zich de bazin op den drempel, een schriel menschke met een blauwzwarte kaproen en een gestippeld jak. Haar neus geleek een bollekèt. Haar dikke lippen gingen van elkander en haar hardbruine oogen smeulden verdacht. Maar Pastoor Poncke liet zich niet verschalken. Minzaam zegde hij haar:
— Gods benedictie voor u, vrouw. Ik accordeerde daarseffens met den boer inzake eenige presenten in vleesch ten behoeve der armen van Damme. Ha, ik klopte niet tevergeefs bij hem aan. En de goedheid van zijn ziel heeft blijkelijk zijne smarten doen slinken, gelijk ge bemerkt. Hij wil dan grif afstaan: de hèlft van dat geduchte baken daar, vìer saucijzen…Och, dit is tegaar genoeg. Elders zal ik nog meer verwerven. En ik kan altijd nog terug komen of Jaak de groenselier opdragen uwe gunsten in natura voor mij te innen. Nietwaar? Wacht, ik zal zelve snijden, ik zie daar een mes op uw tafel…
En Pastoor Poncke greep het mes, en een stoel, en stond schielijk