De wijven zagen en verstomden. Treeze streek het kwijl van heur kin met den rug van haar hand.
Pastoor Poncke monkelde herderlijk.
— Verschooning, hervatte hij. — Het komt mij voor, dat gij in òn-min verkeert. Indien ik vragen mag: waar schuilt de bron uwer veete?
— Dàt daar, wees de oudste naar het steegmidden. — ’t Ligt op Treeze heure zijde, zìj moet het wegvagen.
— Gij liegt waar ge staat!, kraste deze. — Ik heb mijn oogen. ’t Is ’t ùwe.
— Het ùwe. Meet het na.
— Meet zèlve, ik ben uw maarte niet.
Pastoor Poncke hief een arm.
De hageling stopte.
— Heb ik het niet scheef, ving Pastoor Poncke zijne bemiddeling aan, — dan strijdt gij vanwege het ontsierend hoopke vuilnis, daar. Nietwaar? Ja. En geen van u beiden vlijde het er neder. Nochtans rekent gij het een doorn in uw oog, maar noch gìj en noch gìj ervaart genoegzaam den drang het te verwijderen vermits gij beweert, dat het zich op ùw steeghelft bevindt en gìj het andersomme het geval acht. En daarover bedreigt ge elkaar en braakt venijnen, hetwelk voorzeker geen kerstene zede is. Tja, wat nu? Héé, ik zal het u uiteendoen. Is de steeg ùw persoonlijk eigendoom? Neen? Gij ontkènt dit dus. Is de steeg dan mogelijk ùw persoonlijk eigendom? Neen? Ook dìt ontkent gij dus. Van wie dan? Van de stad? Ja, ik dacht het mij reeds. Welaan, bijaldien is het nòch aan ù en nòch aan ù het hoopken te doen verdwijnen, maar een zaak voor den Baljuw. Danke. Alléé, Socrates! Socrates gehoorzaamde, dribbelde een deur verder, stònd.
— Alléé, Socrates! Vriend, gij grieft mij zonder ophouden… een afgrond, zeg ik, een àfgrond… (Pastoor Poncke keerde