zich om naar de verstomde wijven:) — Voor den Baljuw, zeg ik —, voor den Baljuw… Het is toch simpel. Hò! Gij trekt van her op een ongelegen moment aan het loopen, Vriend. Ik berust… Ach, hoe kunt ge zoo jachtig zijn thans…
Zij verlieten de steeg, volgden wederom een gracht, dweerschten een klein rond plein met een steenen pomp, kwamen bij den hoek van een straat, alwaar menschen dicht bijeentroppelden en op entwat neerkeken.
— Er is daar iets gaande, Socrates. Dat is nu de stad. Warempel, gij maakt alweer een monument van u en mij — eene vereeuwiging op aarde, welke men roemruchte helden pas bij den dood op te richten pleegt. En zijn wìj helden? Ik vrees ervoor, Vriend. Uw vereeuwigingen zijn mij volstrekt onaangenaam, want des Satans. Wat daar gáánde mag wezen? Zij zoeken entwat, bevroed ik. Allicht iets verloren… Maar alsdan… hola, zíet gij het niet, mijn Vriend? Ziet gij dat mùntstuk niet, schuin zijlings van u, te linker… mijn blik taakte het per toeval… Ik verlaat u zonder dralen.
En Pastoor Poncke stond reeds op de aarde, bukte en greep de zilvermunt, die daarseffens in zijn oog flonkerde.
— Een baarlijke florijn, Socrates! Men moet een dommaard zijn, zulk een stuk te laten vallen en terug te willen vinden op een falikant andere stee. Kom, wij zijn rechtschapen vinders.
Socrates bij den teugel leidend begaf Pastoor Poncke zich naar de t’hoope staande halzenrekkende Bruggelingen.
— Héé, sprak hij, — zoek niet verder, het is gevonden door mij. Triomfantelijk stak hij den florijn in de lucht.
Men besteedde hem geenerlei aandacht.
— Héé, zoek niet, hìer-zie!, herhaalde Pastoor Poncke.
Een oude vent wendde zich tot hem, zegde haastig:
— Het mes. Zie. Sarel heeft het.