— Mès? Het belangt immers de munt!
De oude vent scheen hem niet te verstaan, rok den hals over den schouder van wie, vòòr hem, het gelijkelijke deed… Héé, dacht Pastoor Poncke, — het is niet vanwege den florijn. En hij liet het zilverstuk in zijn soutanezak slippen.
— Mès?, richtte hij zich tot den ouden vent. — Wat ìs er met een mes, vriend?
Hij bekwam geen antwoord. Doch een ander, eveneens een peeke, kwebbelde gedienstig uitleg:
— Wreed van de wereld, Mijn-Heer Pastoor, kom hier en ge schouwt het mes. Sarel raapte het op. ’t Stamt van dien leidekker, zegt Sarel.
— Leidekker?
— Ha, ge weet van niemendal. Voor een halve stonde stuikte er een leidekker van dat dak op de kasseien, dood, met gekraakten wervel. Ze hebben hem op een berrie weggevoerd naar ’t patersconvent in de Kruisslop. Och-arme, hij laat wijf en twee schapen zonder uitzicht op de wereld. Stijf wreed, Mijn-Heer Pastoor. Kom dichter bij mijnen kop. Nu kunt ge ’t treffelijk waarnemen.
— Inderdaad, beaamde Pastoor Poncke — een vlijme puntige knijf.
— Ja ’t, pront, zegde het peeke. — Ge rijdt gij op ’nen ezel, Mijn-Heer Pastoor?
— Gelijk Onze Lieve Heer, knikte Pastoor Poncke en op mijmerenden toon vervolgde hij: — Héé, ik mag er niet op peinzen…
— Wat vermeent Mijn-Heer Pastoor?
— Op dat mes, huiverde Pastoor Poncke, — De man had erin kunnen vallen… een geluk, dat hij eraan ontsnapte…
— Zeg zulks wèl, beaamde het ventje.
— Tja. Eh, mijn vriend, zijt ge sterk in de handen?