— Redelijk, nogal redelijk mag ik zeggen, Mijn-Heer Pastoor. In mijn jonkheid…
— Help mij, bid ik u, efkes op Socrates, alzoo heet mijn ezel. Ik moet voort.
Met stut van het peeke rocht Pastoor Poncke veilig in het zadel. — Danke, mijn vriend. De Heer-God krone u met honderd jaren — en, héé, met een blanken florijn, welken hij u bereids op voorhand jont.
En Pastoor Poncke plantte het peeke het gevonden muntstuk in den palm, en Socrates tord verder.
Na de straat een endeke te hebben door gereden, mende Pastoor Poncke Socrates een zijstraatje in, uit oorzaak van den geestelijken straatnaam: Jerusalemgang.
— Mediteer op Ons-Heeren incomste binnen de heilige stede, Socrates-vriend — de straten zijn er, naar ik las, niet minder smal en eender vol kronkels, alzoo vervaardigd teneinde de oostersche zon te weren — de koelte stort er u aangenaam over het hoofd… Héé!!
Pastoor Poncke verschoot scherp en Socrates bleef staan van den weêromstuit. Onverhoeds brak de Jerusalemgang af en voor hun oogen krioelde en tumulteerde het wit van de reis van Damme naar Brugge: de paardenmarkt.
— Heere! De Vinger Gods, Socrates! Beticht niet mìj u te hebben verschalkt, ik wist niet, dat het gangske ter markt leidde, ter stee alwaar uw vonnis voltrokken wordt. Ik ben diep treurig. God-zelve echter bestierde uwe hoeven. God ontkomt geen schepsel. ’Laas, mijn Vriend —, ’laas… De ure van het eeuwig vaarwel luidt. Hoe kortstondig blijken onze vele jaren van tegaar-zijn. Hier verlaat ik uw lichaam.
Pastoor Poncke steeg af.
— Kom. Toonen wij ons monter spijts alle bitternis.