Hij nam Socrates bij den teugel en ging het marktgewoel tegemoet. Boeren brulden. Paarden hinnikten hoog van onrust.
— Wijs van u, Socrates-vriend, dat gij uwe stem niet met deze dier rossen paart. Gij waart immer beschaafd en wij — alvorens g’ on-wijs wierd. (Pastoor Poncke’s stem verstrengde) On-wijs, herhaal ik. Met dwazen heb ik niets van doen. De dwaas sticht dis-orde en uit dis-orde spruit ramp voort. Gij hindert mij. Ik ruk u uit.
Pastoor Poncke drong met Socrates door het gewoel. Schier niemand lette uitzonderlijk op hem. Hij wilde een boer aanspreken, doch de man hief juist den mispelaar als antwoord op een roep naar hem en repte zich tot den roeper. Weer een andere boer handelde vrijwel op gelijke wijze. Pastoor Poncke ging zich hulpeloos bevinden en sprak tot Socrates:
— Hoe nu? Ik krijg op geen ziel vat. Weet gìj, hoe men het aanleggen moet, u te verkoopen? Ik zou toch bevroeden: een priester ziet men niet alle dagen op zulk een markt. Of geldt het uwe waardeloosheid? Eenige waardij zal men u toch toekennen, mijns erachtens. Ei, vriend, zeg mij… Alweder ernevens. Het is hier een woestijn. Uw klank vliegt verloren. En — ei, ik spied al eens onder de hand uit naar een vervanger, maar ik schouw wijd en zijd niemendal als paarden, ruinen, hengsten, merries. Waaruit volgt, dat ik Dammewaarts zal dienen te wàndelen, hetgeen mij, oprecht gesproken, luttel lokt. Socrates… Héé, gij… De boeren van het Brugsche zijn onhoffelijke gasten, wat gìj, Socrates! Ha-maar, ge bezit nochtans opmerkelijke goede hoedanigheden. Ik kan duiden op het verleên, hoe gij uwe devooren stipt betrachtet… Ho, vriend!, gelukte het Pastoor Poncke een steltbeenigen slungel van een kerel aan te klampen. — Kunt g’ uw hoofd niet ontblooten, ik ben Pastoor Poncke!