De slungel — zijn tronie had overeenkomst met een rattensnuit — frutselde vluchtig aan zijn hoedboord.
— Schóón, knikte de paap van Damme. — Eh… (hij pierde den man vorschend in de pupillen), zoekt gij altemets een ezel? ’t Is te zeggen: om te kóópen?
— Neen-ik.
— Spijtig. Heel spijtig. Ge hadt u dezen kunnen aanschaffen, mijn Sòcrates. Tja, daar sta ik weêr.
Er sprong leven in den vent en entwat van gloed in diens oogen:
— Ge wilt uwen ezel van de hand doen?
— Ik wil zulks, beaamde Pastoor Poncke. — Ik wil zulks, tot mijn leedwezen. Maar niemand hoort naar mij. Hoe eigenlijk verkoopt men zijn Socrates, weet gij het wellicht?
— Zekerlijk, uitte de vent rap. — Laat het maar aan mij over, Eerwaarde. Efkes keuren.
Meteen draaide hij rond Socrates, stompte hier, tastte daar, bezichtigde op een stap afstands, onderzocht Socrates’ gebit.
— Hij is niet van de prilste, Eerwaarde…
— Neen, zegde Pastoor Poncke.
— Hij is op jaren.
— Ja, zegde Pastoor Poncke en hij voelde zich vermoeid.
— Hoeveel verlangt gij ervoor?
— Twintig Hollandsche daalders, zegde Pastoor Poncke mat.
— Teveel, achtte de man.
— De prijs is door Jaak de groenselier geschat. Geen solleke minder, zegde Jaak. Wij, priesters, zijn ook eenigermate kooplieden vriend. Niet voor niemendal wikken wij het geweten onzer parochianen.
— Dat zeg ik niet!, beweerde de vent rap. Twintig…
— Zonder zadel en zonder verder tuig, wierp Pastoor Poncke ertusschen. — Ik ben zinnens een anderen ezel te koopen. Ge