als hij sprak ven een gekijf. Halverwege het steegske namentlijk hingen twee oude slonzige wijven over hun halfdeur en spuwden heuren gal op malkander uit en gebaarden met vuisten en nagels…
— Ik bidde u, passeer zonder mankeeren, Socrates-vriend, heur twist geldt niet òns. Wij spanceeren hier uit oorzaak van schoonheid en niet van ou-wijvekes-gesnetter. Houden wij ons bedaard doof en blind.
Doch evanals Socrates verstijfde in de nabijheid van den bedelaar, verstijfde hij op vier voeten van de onvredige vrouwmenschen vandaan, die geen seconde heure dadigheid onderbraken, blijkelijk onkundig van Pastoor Poncke’s verschijnen. Zij beschikten, constateerde Pastoor Poncke met duim en wijsvinger plukkend aan zijnen neustop, over vijf groenige snijtanden met heur gebeiden, waarvan de eene, de tanigste de meest verrimpelde, er twee, zeer lange, onderste bezat en de andere — zij kwijlde bestendig — ééne als benedenste en een spits koppel daar pal boven.
— Gij ziet niet voor niemendal Treeze Luiskop genaamd!, ratelde het. — Uwe beestekes joepen van uw jak op mijne schoêren! ’t Ligt aan ùwen kant en gìj moet het ruimen!
— En gìj niet voor niemendal Lamme Leene. Ge zijt nog te loom om uw bakhuis te kuischen. Men kan gras zaaien in het zwart van uw naden. Maar gij zult zien, dat het wegkomt of ik krab u de leste zes haren van uwen kop!
— De duivel aan uw uitgedroogde nek, kwijltronie. Haal uwen bessem! — … om ù er de ribben mee in te rammelen.
— Wáág het eens!
— Verschooning, sprak Pastoor Poncke luidelijk.