Het hoofd en de muts van den Apotheker verzwonden.
Het raam bonsde toe.
— Héé… !, uitte Pastoor Poncke langgerekt, mompelde dan:
En aanvaardde den terugweg.
Tjá…, mijmerde hij al gaande luid-op.
Even later stak hij den sloter in het pastorij-slot.
De kaars op de gangplavuizen brandde nog.
Hij grendelde de deur op het ontij en beklom de trap.
… Tjá.
Hij stond voor Katrijne haar deur.
Hij tikte met den knokkel op het hout:
— Katrìjne!
Katrijne bad voorzeker, hij hoorde haar murmelen.
— ’Laas, Katrijne, ik ben niet geslaagd met den amfioen. De Apothecarius sliep. Ik hoorde hem droomen.
Het gemurmel leed voort…
— Katrìjne!…
…Héé, dat wàs geen bidgemurmel!
Hij bracht het oor dicht bij de deur.
— Héé, zegde hij tot zichzelve. — zij slaapt, warempel! Zij snurkt! Tja, het is schrander van haar! Slaap is de medicijn der medicijnen. Slaap is genade van God. Ik heb mede zucht naar slaap. Goênnacht, Katrijne.
En hij ging zich eveneens te slapen strekken.
En ’s anderendaags was Katrijne genezen.
De dagen verguurden en onthieven Pastoor Poncke, tot zijn geneucht, van de breviering buitenshuis. Een tijd van rust, vezelde hij zichzelve voor, zal mijne algeheele herstelling beteekenen. Ik ben uitgeput gelijk een pyramide-slaaf ten tijde der pharaonen en