gang het licht op de plavuizen, schoof de nachtgrendels uit de krammen, na den geduchten sloter van den muur te hebben gehaakt en zijnen tik te hebben opgezet, opende de deur en schreed den nacht in en den nevel.
Zwaar hing de smoor over de stede.
Het was alom zeer stil.
…Een weerken voor dieven en flericijn, bevond Pastoor Poncke, en hij rilde vanwege de kleffe kilte.
Hij monsterde de bijkans gansch versluierde huisgevels. Ho, hier heemde de Apothecarius…
De klopper rammelde onder Pastoor Poncke’s hanteering.
Pastoor Poncke wachtte, hoorde tevergeefs op eenig gerucht binnenshuis. De Apothecarius sliep blijkelijk gelijk een beer te winter. Apothekers moesten er eigenlijk een hazeslaapke op na houden, krachtens hun stiel…
Van her en gestaag nu lawijtte de klopper.
Niets. Mijn-Heer Spiessens had warelijk een goddeloozen slaap — zulks kwam door Voltaire…
Driftiger alarmeerde Pastoor Poncke, staakte plots de doening.
Boven zijn hoofd geschiedde er entwat, wierd, ja, een raam opgeschoven. Ons-Heer had gewonnen van Francois Marie Arouet, dacht Pastoor Poncke grimmig.
En toen, boven zich, ried hij, meer dan hij het, verdoezeld, ontwaarde, een mènschenhoofd — een hoofd waaraan iets bungelde, hetwelk hij Mijn-Heer Spiessens’ slaapmuts schatte te zijn. Schóón, nu kon hij zijn boodschap veropenlijken.
— ’Navond, ’navond, begon hij minzaam. En stokte — want Mijn-Heer Spiessens’ stem snerpte door de mist naar beneden:
— Wìe daar? (beidde geen bescheid en venijnde verder:) — Het verscheelt mij geen duit, wie ge zijt! Kom morgen weder. Ik slááp, hoort ge? Ik slááp!