ervan moet ik nog leeren. Maar dit is van later zorg, weet ge. Corneel Caboor beweert, dat ik krank ben. Tja, wat wilt ge van een asceet? Dat hij een athleet is, Katrijne? Dat zou toch mal zijn, nietwaar? En mijn ascese zou nu mede op mijn stem zijn overgeslagen, volgens den grafmaker. Er is iets van aan, ik loochen het niet. Ik had mij ten aanzien van mijne boetepleging perken gesteld. De ascese was sterker dan ik, overschreed de perken… Maar, nogmaals, wat zal men er aan veranderen? Ik ben moedig, Katrijne-dochter. De moedige zegeviert altijd. Héé…
Pastoor Poncke’s betoog stokte en zijn hand liet Katrijne heuren schouder vrij en ging aarzelend naar zijn hoog voorhoofd.
— Héé, ik word een beetje raar, Katrijne!
De keuken wentelde en hij schouwde Katrijne’s aangezicht lijk door een ruit, waarlangs water stroomt.
— Héé!…
Zijn handen zochten dwaas naar steun en toen voelde hij zich glijden — uit Katrijne heur armen glijden in eene vreemde leegte. Het wierd heel donker.