Pastoor Poncke zou vóór zijn verscheiden zijne sponde niet verlaten. Hij wist zulks heel stellig, als het ware met entwat lijk een hoogere zekerheid. Hij verdook het Katrijne niet. Hij zegde haar:
— Omnio caro foenum. Alle vleesch is hooi, Katrijne. Ik lig hier stil-aan te sterven. Ho, verschiet niet. Ik rek het tot de zwaluwkens opdagen; dit is bijaldien nog eenige maanden. Neen, geen ontsteltenis, bid ik u. Ik ben immers gereed voor den hemel. Daarom moet ge blij zijn, Katrijne. Zie, ik besefte het nimmer wèl, waarom de menschen treurnis vertoonen, wanneer iemand van hunne naaste magen of vrienden — ik ben uw Vriend, Katrijne — te sterven gaat, zoo te sterven gaat, dat hij of zij gewis kan wezen van Ons-Heeren volledigste genade. Alsdan moest men, dunkt het mij, eerder een bescheiden festijn aanrichten… Neen, Katrijne-kind, ik wil geen tranen schouwen zoolang ik aan het uitdooven ben — en evenmin naderhand. Weigert ge het mij nu te bewilligen, dan zult ge mij gram op u maken. Laat mij nu alleen, Katrijne.
En als Katrijne de deur achter haar had gesloten, ondervond hij een gevoel van bevrijding en beveiliging. Men kan nooit genoeg alléén sterven. De wereld — en Katrijne vertegenwoordigde haar per slot — had daar niemendal mede noodig. Het was een kwestie