Neen, nietwaar! — …zal wéderzien, onder de veilige hoede van den huidigen Baljuw van Damme, Mijn-Heer Hemerijck, woonachtig ter stede in de Reigerstraat, opdat mijn Socrates goê-leve tot aan zijn einde en ik schenk Mijn-Heere Hemerijck, na Katrijne en Socrates mijn genegenste Vriend, mijne boeken en mijne door mijn hand gewrochte geschriften, welke laatste hij echter geenerlei bekendheid geven mag — hij vermeie zich erin en hij zal er voorzeker God in gewaarworden. — Ge hebt het, Notarius?
— Ik hèb.
— Item. Ik laat den Eersten Schepene Fonteyne van Damme mijn gaanstok met elpenen bol na, opdat hij zich mijner beminnelijk heuge gedurende zijnen gang vanaf zijn huizing naar het Raadhuis en omgekeerd, want ik acht den Schepene hoog uit oorzaak van zijn rechtschapenheid en zijnen smakelijken lach.
Item. Ik schenk Mijn-Heer René Koeckaert, Stadsschrijver van Damme, te mijner gedenkenis mijne zilveren snuifdoos met Katherina-van-het-rad erop uit gehamerd, welke Heilige, volgens mijne ervaringen, de kracht van de snuif schijnt te verdubbelen, of ik zoude mij al bijster moeten vergissen —, schenk den Schrijver onderhavige snuifdoos mìts hij het eenzaam geworden Roozeke Ruttaert na verstrijking van den rouwtijd wegens het afsterven harer zuster Melanie, huwe, want het is mij, Pastoor van Damme, niet verborgen gebleven, hoe Mijn-Heer Koeckaert en Roozeke Ruttaert eene heimelijke minne onderhielden, welke de snoodaardesse van een Melanie — Ons-Heer erbarme Zich over haar — poogde te vermoorden. — Hebt gij dit, mijn Vriend? Tja, daar kijkt ge van òp, nietwaar. Damme heeft zoogoed zijne tragedies als Brugge. Ik evenwel verander het treurspel in een blij tooneel!